Melanotaenia splendida tatei – Woestijn Regenboogvis
Melanotaenia splendida subsp. tatei kreeg eerst de naam Nematocentris tatei van Zietz in 1896. Deze soort is vernoemd naar Ralph Tate (1840-1901), een geoloog en botanist die deelnam aan de Horn-expeditie van 1894 toen deze soort voor het eerst werd gevangen.
Gedurende 1894 werkten verschillende koloniale regeringen en musea samen om een grote wetenschappelijke expeditie te organiseren naar de MacDonnell Ranges en Midden-Australië. De expeditie werd vernoemd naar de grootste geldschieter, de rijke Zuid-Australische veehouder en mijn-eigenaar W.A. Horn. Met zeven wetenschappers deed de expeditie het meest intensieve wetenschappelijke onderzoek van Midden-Australië tot op dat moment. Vijf vissoorten werden gevangen tijdens die expeditie: Nematalosa erebi, Mogurnda larapintae (Finke River), Neosilurus hyrtlii (Cooper Creek), Chlamydogobius eremius (Coward Springs) en Melanotaenia splendida subsp. tatei. Chlamydogobius eremius werd voor het eerst beschreven aan de hand van exemplaren die door de Horn-expeditie waren gevangen. Verschillende nieuwe soorten Chlamydogobius van het binnenland van Australië werden beschreven in het midden van de jaren negentig. Mogurnda larapintae werd ook voor het eerst beschreven aan de hand van exemplaren gevangen door de Horn-expeditie, maar wordt pas sinds kort geaccepteerd als een aparte soort. Werk dat op dit moment nog wordt gedaan aan het geslacht Mogurnda door onderzoekers van het Zuid-Australisch Museum, waarbij gebruik wordt gemaakt van genetische technieken, hebben onlangs aangetoond dat er meer onbekende soorten bestaan.
De verschillende ondersoorten van Melanotaenia splendida zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden, omdat ze een grote variatie vertonen in kleur en tekening. De voornaamste visuele verschillen zijn de lichaamshoogte en het kleurpatroon, dat variabel is afhankelijk van de vindplaats en de natuurlijke omgeving. Tegelijkertijd is de lichaamsvorm binnen elke ondersoort variabel en lijkt af te hangen van de omstandigheden in het leefgebied, wat de juiste herkenning soms moeilijk kan maken. De populaties van praktisch elk bewoond stroomgebied hebben hun eigen kenmerkende lichaamskleur en tekening. De geografische verspreiding is een grote hulp; als je weet waar ze werden gevangen, kun je ze meestal betrouwbaar identificeren. Als gevolg daarvan gebruiken liefhebbers van regenboogvissen soortnamen die gewoonlijk zijn gebaseerd op de vindplaats van elke soort om elke variëteit te onderscheiden. Wanneer vindplaatsen moeten worden aangegeven, wordt dit meestal gedaan door de toevoeging van een soort identificatie van de vindplaats tussen haakjes achter de soortnaam, zoals bijvoorbeeld Melanotaenia splendida subsp. splendida (Burdekin River).
Of Melanotaenia splendida tatei wel of niet een echte eigen ondersoort is, is onderwerp van een voortdurend debat. Al sinds Carolus Linnaeus in het midden van de achttiende eeuw de grondslag legde voor het moderne systeem voor het classificeren van soorten, verschillen taxonomen van mening over wat precies soorten en ondersoorten zijn. In het algemeen evolueren vissen tot verschillende soorten en ondersoorten nadat ze geografisch gescheiden raken van anderen, zich aanpassen aan hun verschillende omgevingen en door de tijd heen veranderen via het proces van natuurlijke selectie. Geografische populaties van Melanotaenia splendida zijn misschien al duizenden jaren van elkaar gescheiden. Ze hebben zich geleidelijk lichamelijk aangepast aan hun leefomgeving. Sommige biologen classificeren Melanotaenia splendida tatei als een aparte ondersoort, omdat ze zichtbaar verschillend zijn. Anderen zeggen dat ze genetisch hetzelfde zijn als andere ondersoorten van Melanotaenia splendida en alleen verschillen als gevolg van de omstandigheden in de omgeving. Hoe de evolutie van de systematiek van de splendida-groep in de toekomst zal verlopen, blijft een vraag.
Melanotaenia splendida tatei is een kleine, zijdelings afgeplatte vis. Ze kunnen een maximale lengte bereiken van 10 cm, maar gewoonlijk minder dan 8 cm. De ogen zijn groot en geplaatst aan de bovenkant van het hoofd, en de bek is middelmatig groot, schuin en naar boven geplaatst. De twee rugvinnen zijn gescheiden door een smalle onderbreking, de eerste heeft een korte aanzet en de tweede een lange. De aarsvin heeft een lange aanzet en de staart is middelmatig gevorkt. Er bestaan twee kleurvormen; bij de ene vorm hebben mannetjes een paars lichaam met geelgroene vinnen, met donkere vlekken en een donkere rand. De andere vorm heeft een blauwgroen lichaam met vergelijkbare kleuren in de vinnen. Tijdens het paaien wordt de buik van het mannetje helder roze. De kleur varieert afhankelijk van de stemming van de vis, watersamenstelling en voedsel. Vrouwtjes en jonge vissen hebben een eenvoudig zilverachtig lichaam met doorzichtige vinnen. Mannetjes zijn gewoonlijk helderder gekleurd met bleke strepen over de zijden, groter en veel hoger van lichaam dan vrouwtjes.
Verspreiding en leefgebied
Melanotaenia splendida tatei is wijdverspreid en talrijk in de grotere rivieren van het Lake-Eyre-afwateringsgebied en het Western Plateau van Northern Territory. Deze soort is pas onlangs gevonden in het Murray-Darling-afwateringsgebied, waar ze zijn waargenomen in de droogvallende rivieren van het noordwestelijke afwateringsgebied. Ze worden alleen gevonden in de Paroo River en Warrego River. Hybriden met de Murray-Darling-regenboogvis zijn waargenomen in het laagste deel van de Warrego River en de Darling River vanaf de omgeving van de Bogan River tot aan tenminste Menindee. Elke regenboogvis die wordt gevangen in of bij de Darling River moet zorgvuldig worden bekeken, omdat hij gemakkelijk kan worden verward of gekruisd zijn met de Murray-Darling-regenboogvis.
De vissen bewonen semi-permanente beken, bronnen, artesische bronnen en lagunes. Tijdens langere perioden van droogte zijn de vissen beperkt tot geïsoleerde poelen. Hun natuurlijke omgeving wordt beïnvloed door seizoenswisselingen met watertemperaturen die variëren van 24 °C gedurende het droge seizoen en tot 33 °C in het natte seizoen. Het water is over het algemeen alkalisch (pH van 7,2 tot 8,0); ze worden soms echter ook gevonden in zure omstandigheden (pH van 6,5 tot 6,9). De vissen worden gewoonlijk gevonden rond vegetatie, verzonken stammen of takken.
Biologie en ecologie
Er is weinig bekend van hun biologie, maar ze hebben een grote fysieke tolerantie. Er is een sterk geslachtsonderscheid in de soort waarbij mannetjes typisch groter en helderder van kleur zijn. Tijdens het paaien wordt de buikstreek van het mannetje helder roze. Paaien vindt typisch plaats gedurende de warmere maanden als de watertemperatuur boven de 20 °C ligt, of wanneer er veel regen valt. Vrouwtjes produceren tussen de 100 en 200 kleine eieren (0,8 tot 0,95 millimeter doorsnee) en paaien meerdere keren per dag gedurende meerdere dagen. Eieren kleven aan waterplanten en komen uit na 6 tot 7 dagen. De pas uitgekomen larven zijn 4 tot 5 mm lang. Het paaien gebeurt meest in de morgen waarbij de eieren worden verspreid over planten of afval in het water. Ze worden waarschijnlijk in een paar maanden geslachtsrijp bij een lengte van 3 tot 5 cm. Ze zijn omnivoor en eten algen, waterplanten en diverse ongewervelden.
Auteur
Adrian R. Tappin – Home of the Rainbowfish
Vertaling
Eric van de Meerakker
Copyright foto’s
Gunther Schmida
Allan Travers
Neil Armstrong
Literatuur
Duguid, A., Barnetson, J., Clifford, B., Pavey, C., Albrecht, D., Risler, J. and McNellie, M. (2002). Wetlands in the arid Northern Territory. A report to Environment Australia on the inventory and significance of wetlands in the arid NT. Parks and Wildlife Commission of the Northern Territory.
Unmack, P. J. (1995). Desert fishes down under. Proceedings of the Desert Fishes Council 1994, 26: 71-95.
Unmack, P. J. (2001). Biogeography of Australian freshwater fishes, Journal of Biogeography, 28, 1053-1089.
Wager, R. & Unmack, P. J. (2000). Fishes of the Lake Eyre Catchment of Central Australia. Queensland Department of Primary Industries, Brisbane. 90pp.
Zietz, A. H. C. (1896). Pisces. Report on the work of the Horn Expedition to Central Australia. Part 2. Zoology. Horn Expedition: 176-180, Appendix, pp. 410-411, Pl. 16.